implanteren

Niet te verwarren met: implementeren

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  implanteren    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • im·plan·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘inplanten’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse implanter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
implanteren
implanteerde
geïmplanteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

implanteren

  1. overgankelijk (medisch) het in een lichaam aanbrengen van een stof, voorwerp, toestel etc.
    • De dierenarts implanteert een chip bij onze hond. 
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord implanteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
88 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.