líða

Niet te verwarren met: liða

Faeröers

Uitspraak
  • IPA: [ˈlʊija]
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse líða.

Werkwoord

líða

  1. passeren
  2. naderen
  3. leiden


IJslands

Uitspraak
  • IPA: /ˈliːða/
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse líða.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
líðaleiðliðumliðið
volledig

Werkwoord

líða

  1. passeren
  2. drijven
  3. voelen
  4. leiden


Oudnoords

Woordafbreking
  • lí·ða
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
líða
líðr
mv: leið
mv: liðu
liðit
Klasse 1 sterk volledig [A]

Werkwoord

[A] líða

  1. rijden
  2. gaan
  3. doodgaan, overlijden, sterven
  4. passeren, voorbijgaan
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
líða
líðar
líðaði
líðat
Klasse 1 zwak volledig [B] + [C]

Werkwoord

[B] líða

  1. verstrijken, voorbijgaan
  2. aflopen, voorbijgaan

Werkwoord

[C] líða

  1. dulden, tolereren
  2. lijden
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.