module

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  module    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • mo·du·le
enkelvoud meervoud
naamwoord module modulen
modules
verkleinwoord moduletje
moduultje
moduletjes
moduultjes

Zelfstandig naamwoord

demodulev/m

  1. min of meer zelfstandig onderdeel van een groter geheel
    1. (onderwijs) een blok lesmateriaal dat een min of meer afgesloten geheel vormt
    2. (biologie) deel van een modulair organisme
Synoniemen
Hyponiemen
  • astromodule
  • basismodule
  • bestelmodule
  • computermodule
  • geheugenmodule
  • inkoopmodule
  • invoermodule
  • kozijnmodule
  • lesmodule
  • pakketmodule
  • reactiemodule
  • rekenmodule
  • schakelmodule
  • spellingcontrolemodule
  • spellingsmodule
  • submodule
  • taalmodule
  • technomodule
  • trainingsmodule
  • vriesmodule
  • zoekmodule
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord module staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

Spaans

Werkwoord

vervoeging van
modular

module

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular

Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /mɔdʊlɛ/
Woordafbreking
  • mo·du·le

Zelfstandig naamwoord

module

  1. vocatief enkelvoud van modul
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.