nachtblind

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  nachtblind    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈnɑx(t)blɪnt/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • nacht·blind
Woordherkomst en -opbouw
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen nachtblindnachtblindernachtblindst
verbogen nachtblindenachtblinderenachtblindste
partitief nachtblindsnachtblinders-

Bijvoeglijk naamwoord

nachtblind

  1. (medisch) niet tot nauwelijks in staat nog wat te zien als er weinig licht is
    • Ik ben een tikje nachtblind, onderscheidde zodoende niet duidelijk de persoon die zich voor de televisie zette en meteen maar een gebakje opat. [3]
Synoniemen
  • nyctalopisch
Afgeleide begrippen

Meer informatie

enkelvoud meervoud
naamwoord nachtblind nachtblinden
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

hetnachtblindo

  1. (bouwkunde) (historisch) luik om vensters af te sluiten wanneer het donker wordt
    • In den nacht van 1 op 2 Juni j.l. was de 31-jarige petroleumventer M. D. uit Standdaarbuiten de woning van den den landbouwer P. BI. aldaar binnengedrongen, door een raam, toegang gevende tot die woning, open te schuiven, het voor dat raam zich bevindende nachtblind weg te schuiven en daarna dat huis binnen te gaan. [4]

Gangbaarheid

  • Het woord nachtblind staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

Duits

Uitspraak
  • Geluid:  nachtblind    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈnaχtˌblɪnt/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • nacht·blind
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

nachtblind

  1. (medisch) nachtblind
Afgeleide begrippen
  • Nachtblindheit
Overerving en ontlening
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.