pauze

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pauze    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈpɑuzə/ (2 lettergrepen); /ˈpɑʊzə/
Woordafbreking
  • pau·ze
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rustpoos’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1482 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pauze pauzen
pauzes
verkleinwoord pauzetje pauzetjes

Zelfstandig naamwoord

depauzev/m

  1. tijd waarin de hoofdactiviteit wordt onderbroken
    • In de pauze van het werk ging hij naar huis om te eten. 
     De eerste vijfenhalf weken van de trail waren zwaar geweest en mijn lichaam was langzamerhand weer aan toe aan een kleine pauze.[2]
  2. onderbreking van iets in het algemeen
    • Een pauze in de gevechten. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord pauze staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.