pleister

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pleister    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈplɛɪstər/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • pleis·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • van Middelnederlands plastre / plaister, in de betekenis van "specie waarmee gepleisterd wordt" voor het eerst aangetroffen in 1477, mogelijk via Oudfrans plastre van middeleeuws Latijn plastrum / plaustrum "kalkmengsel, pleisterzalf" [1][2]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord pleister
verkleinwoord
2 enkelvoud meervoud
naamwoord pleister pleisters
verkleinwoord pleistertje pleistertjes

Zelfstandig naamwoord

pleister

  1. (bouwkunde) o kalkmengsel om te gieten of muren mee te besmeren
  2. (medisch) v/m dun velletje zelfklevend verband dat op de huid geplakt wordt, ter bescherming bij een kleine wond of blaar of om iets tijdelijk aan het lichaam vast te maken
    • Als je je in je vinger gesneden hebt, kan je er beter een pleister op doen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
pleisteren

pleister

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pleisteren
    • Ik pleister. 
  2. gebiedende wijs van pleisteren
    • Pleister! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pleisteren
    • Pleister je? 
Anagrammen

Gangbaarheid

  • Het woord pleister staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.