sticker

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  sticker    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • stic·ker
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘plakker’ voor het eerst aangetroffen in 1969 [1]
  • uit het Engels sticker = plakker met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sticker stickers
verkleinwoord stickertje stickertjes

Zelfstandig naamwoord

destickerm [3]

  1. plakplaatje
    • Ik heb veel stickers op mijn schoolagenda geplakt. 
    • Een Amerikaan uit Hawaï die als bijverdienste anti-ElonMuskstickers verkoopt om op je auto te plakken, heeft de verkoop sinds enkele weken zien exploderen (“Elon Killed My Resale Value”).[4] 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • stickeractie, stickerboek, stickerloos, stickervel, stickerverkoop
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
stickeren

sticker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stickeren
    • Ik sticker. 
  2. gebiedende wijs van stickeren
    • Sticker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stickeren
    • Sticker je? 

Gangbaarheid

  • Het woord sticker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  sticker (VS)    (hulp, bestand)
Woordherkomst en -opbouw
  • Samenstelling van het werkwoord stick met het achtervoegsel -er.
enkelvoud meervoud
sticker stickers

Zelfstandig naamwoord

killer

  1. iets dat blijft kleven/vastplakken, plakker, sticker
  2. aanhouder, doorzetter
  3. (handel) winkeldochter
  4. steekwapen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.