tandzaad
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: tandzaad (hulp, bestand)
- (IPA in voorbereiding)
Woordafbreking
- tand·zaad
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van tand en zaad zn
- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tandzaad | tandzaden |
verkleinwoord | tandzaadje | tandzaadjes |
Zelfstandig naamwoord
het tandzaad o [2]
- (bloemplanten) een geslacht Bidens uit de composietenfamilie (Asteraceae ). De soorten kennen een kosmopolitische verspreiding. In het zuidwesten van de Verenigde Staten is Bidens laevis oftewel "Beggar tick" een bekende herfstbloem. Tandzaad ontleent zijn naam aan de tandjes (pappusnaalden) die aan het nootje ('zaad') zitten, waarmee het aan langslopende dieren of mensen kan blijven haken en zodoende verspreid wordt
Hyperoniemen
Hyponiemen (in taxonomische zin)
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord tandzaad staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.