tol

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  tol    (hulp, bestand)
  • IPA: /tɔl/
Woordafbreking
  • tol
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘speelgoed’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1437 [1]
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘doortochtgeld’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 973 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tol tollen
verkleinwoord tolletje tolletjes

Zelfstandig naamwoord

detolm

  1. een voorwerp dat om zijn as draait -> draaitol
  2. (speelgoed) een kinderspeeltuig dat met een zweepje tot draaiing gebracht wordt -> zweeptol
  3. een plaats die men slechts tegen betaling voorbij mag gaan
  4. geld dat bij een tol geheven wordt
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
tollen

tol

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tollen
    • Ik tol. 
  2. gebiedende wijs van tollen
    • Tol! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tollen
    • Tol je? 

Gangbaarheid

  • Het woord tol staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Hongaars

Werkwoord

tol

  1. duwen

Mota

Telwoord (mtt)
1 11 10 100 103
2 12 20 200
3 13 30
4 14 40
5 15 50
6 16 60
7 17 70
8 18 80
9 19 90

Hoofdtelwoord

tol

  1. drie

Wogeo

Telwoord (woc)
1
2
3
4
5
6
7
8

Hoofdtelwoord

tol

  1. drie
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.