weekdag

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  weekdag    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈweɡdɑx/ (2 lettergrepen)
    • (Noord-Nederland): /ˈʋeɪ̯ɡdɑχ/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ˈβ̞eːɡdɑx/
    • (Limburg): /ˈweːɡdɑx/
Woordafbreking
  • week·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord weekdag weekdagen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

deweekdagm

  1. (tijdrekening) een doordeweekse dag en kan betreffen maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag
    • Op een weekdag moet ik werken. 
Antoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord weekdag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
91 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.