vrijdag
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: vrijdag (hulp, bestand)
- IPA: / ˈvrɛidɑx / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- vrij·dag
Woordherkomst en -opbouw
- van Middelnederlands vridach, in de betekenis van ‘zesde dag van de week’ voor het eerst aangetroffen in 1263 [1][2][3]
eponiem, op te vatten als samenstelling van Freya en "naam van de Germaanse godin van onder andere de liefde Frîia " en dag zn , een leenvertaling van Latijn dies Veneris "dag van Venus (de Romeinse godin van de liefde)"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vrijdag | vrijdagen |
verkleinwoord | vrijdagje | vrijdagjes |
Zelfstandig naamwoord
de vrijdag m
- (tijdrekening), (dag) dag van de week die na donderdag en voor zaterdag komt
- Vrijdag ben ik volgens mij vrij.
Schrijfwijzen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- vrijdageditie, vrijdaggebed, vrijdaggevoel, vrijdagkrant, vrijdagmarkt, vrijdagpreek, vrijdags, vrijdagsgebed, vrijdagvergadering, vrijdagzitting
Verwante begrippen
Vertalingen
1. een dag van de week die na donderdag en voor zaterdag komt
Gangbaarheid
- Het woord vrijdag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vrijdag" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ vrijdag op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "vrijdag" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
vrijdag
Schrijfwijzen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.