z'n
Nederlands
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
bijvoeglijk | zelfstandig | bijvoeglijk | zelfstandig | |
1e persoon | mijn m'n | mijne | ons, onze | onze |
2e persoon (informeel) |
jouw je | jouwe | jullie je | - |
2e persoon (formeel) (regionaal) |
uw | uwe | uw | uwe |
3e persoon (mannelijk) |
zijn z'n | zijne | hun | hunne |
3e persoon (vrouwelijk) |
haar d'r, 'r | hare | ||
3e persoon (onzijdig) |
zijn z'n (ervan) | zijne | ||
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm |
Uitspraak
- Geluid: z'n (hulp, bestand)
- IPA: /zən/, /zṇ/
Woordafbreking
- z'n
Bezittelijk voornaamwoord
z'n
- de clitische, onbenadrukte vorm van 'zijn'
- Hij heeft eindelijk z'n zin gekregen.
Uitdrukkingen en gezegden
Gangbaarheid
- Het woord z'n staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "z'n" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.