haar

Nederlands

  enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon mijn
m'n
mijneons, onzeonze
2e persoon
(informeel)
jouw
je
jouwejullie
je
-
2e persoon
(formeel)
(regionaal)
uwuweuwuwe
3e persoon
(mannelijk)
zijn
z'n
zijnehunhunne
3e persoon
(vrouwelijk)
haar
d'r, 'r
hare
3e persoon
(onzijdig)
zijn
z'n
(ervan)
zijne
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
Uitspraak
  • Geluid:  haar    (hulp, bestand)
  • IPA: /har/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • haar
Woordherkomst en -opbouw

Bezittelijk voornaamwoord

haar

  1. bezit aanduidend door een derde persoon vrouwelijk enkelvoud
    • Zij heet Anna. Haar man heet Jan. 
     Met haar metalen golfplaten dak leek deze plek me niet geschikt om bescherming te bieden, eerder een uitnodiging aan de bliksem om in te slaan.[6]
  2. (verouderd) bezit aanduidend door derde persoon vrouwelijk meervoud
    • De vrouwen en haar gevoelens. 
Synoniemen
Vertalingen
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
julliejullie
2e persoon
(formeel)
uuuu
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
ugij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm

Persoonlijk voornaamwoord

haar

  1. accusatief van zij, derde persoon enkelvoud
    • Ik heb haar gisteren nog gezien. 
  2. datief van zij, derde persoon enkelvoud
    • Ik heb haar gisteren nog dat boek gegeven. 
  3. (verouderd) datief of accusatief van derde persoon meervoud
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
liegen keert zich tegen je, altijd! - met een leugen schiet iemand niets op omdat de waarheid altijd vroeg of laat naar buiten komt
  • tot in de toppen van zijn (haar) vingers
door en door, helemaal, geheel en al
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord haar haren
verkleinwoord haartje haartjes

Zelfstandig naamwoord

hethaaro

  1. (anatomie) hoofdhaar, uitgroeisel van de epidermis dat delen van het hoofd bedekt
  2. (anatomie) haren, uitgroeiselen van de epidermis bij zoogdieren die delen van of het gehele lichaam bedekken
  3. v/m (anatomie) een enkele uitgroeisel van de epidermis bij zoogdieren
  4. (plantkunde) plantenhaar, uitgroeisel op de opperhuid van planten
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
haren

haar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haren
    • Ik haar. 
  2. gebiedende wijs van haren
    • Haar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haren
    • Haar je? 

Gangbaarheid

  • Het woord haar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ekmyonsons
2e persoon
(informeel)
jyjoujullejulle
2e persoon
(formeel)
uuuu
3e persoon
(mannelijk)
hyhomhullehulle
3e persoon
(vrouwelijk)
syhaar
3e persoon
(onzijdig)
ditdit
Uitspraak
  • IPA: /ɦɑːr/

Persoonlijk voornaamwoord

haar

  1. haar

Noors

Zelfstandig naamwoord

haar

  1. verouderde spelling of vorm van hår tot 1917
onbepaalde onzijdige vorm nominatief enkelvoud

Nynorsk

Zelfstandig naamwoord

haar

  1. verouderde spelling of vorm van hår tot 1917
onbepaalde onzijdige vorm nominatief enkelvoud
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.