zegel
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: zegel (hulp, bestand)
- IPA: /ˈzexəl/
Woordafbreking
- ze·gel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stempel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zegel | zegels |
verkleinwoord | zegeltje | zegeltjes |
Zelfstandig naamwoord
de zegel m
- een middel om een voorwerp zodanig af te sluiten dat er later nagegaan kan worden of het geopend is
- Een zegel kan van papier, lak of zelfs van klei vervaardigd zijn.
- een stukje papier meestal voorzien van een plaklaag dat dient om aan te geven dat betaling heeft plaatsgevonden
- Deze zegeltjes zijn niet meer geldig.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een middel om een voorwerp zodanig af te sluiten dat er later nagegaan kan worden of het geopend is
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zegelen |
zegel
Gangbaarheid
- Het woord zegel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zegel" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "zegel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zegel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.