zegel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zegel    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈzexəl/
Woordafbreking
  • ze·gel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stempel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zegel zegels
verkleinwoord zegeltje zegeltjes

Zelfstandig naamwoord

dezegelm

  1. een middel om een voorwerp zodanig af te sluiten dat er later nagegaan kan worden of het geopend is
    • Een zegel kan van papier, lak of zelfs van klei vervaardigd zijn. 
  2. een stukje papier meestal voorzien van een plaklaag dat dient om aan te geven dat betaling heeft plaatsgevonden
    • Deze zegeltjes zijn niet meer geldig. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zegelen

zegel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegelen
    • Ik zegel. 
  2. gebiedende wijs van zegelen
    • Zegel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegelen
    • Zegel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zegel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.