-aar
Nederlands
Huidig bestand |
---|
320 |
Woordafbreking
- -aar
Woordherkomst en -opbouw
Achtervoegsel
-aar m [3]
- iemand die (of iets dat) de handeling verricht van het genoemde woord (activum)
- Vormt mannelijke zelfstandige naamwoorden van werkwoorden, o.a. bij woorden die eindigen op een stomme e (sjwa) en een l, n of r.
- Duikelen → duikelaar.
- Beoefenen → beoefenaar.
- Kliederen → kliederaar.
- Leren → leraar.
- iemand die (of iets dat) de handeling ondergaat van het genoemde woord (passivum)
- Martelen → martelaar.
- Gijzelen → gijzelaar.
- Kittelen → kittelaar.
- bewoner van de genoemde stad, dorp, streek, etc.
- Vormt mannelijke zelfstandige naamwoorden van geografische eigennamen, o.a.bij woorden die eindigen op een stomme e (sjwa) en een l of n.
- Brussel → Brusselaar.
- Leuven → Leuvenaar.
- Kosovo → Kosovaar.
Synoniemen
- [1] -enaar
Afgeleide begrippen
enige woorden met dit achtervoegsel die nog moeten worden aangebracht
|
Verwijzingen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.