afscheiden

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  afscheiden    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • af·schei·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afscheiden
scheidde af
afgescheiden
zwak -d

gemengd

volledig

Werkwoord

afscheiden

  1. overgankelijk afzonderen, uit de aanwezigheid van iets verwijderen
    • De waterige laag werd in een scheitrechter afgescheiden van de olie. 
  2. overgankelijk een stof voortbrengen en afgeven aan de omgeving
    • Dit feromoon wordt afgescheiden door het wijfje van de mot en zelfs in uiterst kleine hoeveelheden al opgemerkt door het mannetje. 
  3. wederkerend zich ~: een apart (kerk)genootschap of aparte staat gaan vormen, zich terugtrekken
    • De vermoeide vader scheidde zich af toe de kinderen weer aan het ruzie maken waren 
    • Deze kerk heeft zich in de vorige eeuw afgescheiden. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord afscheiden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.