boel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  boel    (hulp, bestand) of  boel    (hulp, bestand)
  • IPA: /bul/
Woordafbreking
  • boel
Woordherkomst en -opbouw
  • [A] In de betekenis van ‘inboedel’ voor het eerst aangetroffen in 1460 [1][2]
  • [B] Onzeker; wellicht verwant met het Oudnoordse ból en het Nederlandse boedel, waarmee de etymologie uiteindelijk hetzelfde is als van [A]. Een andere mogelijkheid is dat "boel" in deze betekenis verwant zou zijn met broeder.[3]
  • [C] Uit het Hebreeuws, letterlijk: 'opbrengst' [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord boel boelen
verkleinwoord boeltje boeltjes

Zelfstandig naamwoord

[A] deboelm

  1. een verzameling van alle zaken
    • Doordat ze zo ontzettend veel gedronken hadden, begonnen ze de hele boel af te breken. 
  2. (informeel) de gang van zaken
    • Doe geen zaken met hem, hij probeert altijd de boel te belazeren! 
    • Maar als de boel uit de hand loopt, ga ik niet zitten wachten op Europa.”[5] 
  3. (informeel) een grote en meestal ook onoverzichtelijke hoeveelheid van iets
    • Zo, er ligt weer een boel werk op ons te wachten. 
Uitdrukkingen en gezegden
  • De boel de boel laten
Een kwestie laten zoals die is
  • Een dolle boel
Een hoop vrolijke drukte
  Verwijten werden over en weer geslingerd, verdriet luidkeels aangemoedigd en schuldgevoel tot een hoofditem opgewaardeerd. Het was een dolle boel in de hel. [6] 
  • Een dooie boel
Iets waar geen enkele levendigheid in zit (een saaie plek e.d.)
 Het is hier ook maar een dooie boel. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord boel boelen
verkleinwoord boeltje boeltjes

Zelfstandig naamwoord

[B] boel

  1. (verouderd) geliefde
  2. (verouderd) (pejoratief) minnaar in een overspelige of immorele relatie

Zelfstandig naamwoord

[C] deboelm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) achtste maand van het jaar, in oktober-november; oude benaming, later marchesjvan (1 Kon. 6:38)
Verwante begrippen
  • Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie): bul

Tussenwerpsel

[A] boel tussenwerpsel dat zoveel betekent als "het maakt toch niet uit"

    • Nee, ik heb geen idee. Maar ach, boel! 

Werkwoord

vervoeging van
boelen

boel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boelen
    • Ik boel. 
  2. gebiedende wijs van boelen
    • Boel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boelen
    • Boel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord boel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.