dop

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  dop    (hulp, bestand)
  • IPA: /dɔp/
Woordafbreking
  • dop
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘schaal’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dop doppen
verkleinwoord dopje dopjes

Zelfstandig naamwoord

dedopm

  1. een stevig omhulsel, ongeveer in de vorm van een halve bol
    • Om een walnoot te eten, moet je eerst de dop kraken. 
  2. kapje ter afsluiting van iets
    • Doe even de dop op die fles! 
     De fles was gelukkig groot genoeg en uiteindelijk kon ik met een zucht van verlichting de dop erop draaien.[3]
  3. (informeel) oogleden
    • Kijk uit je doppen! 
  4. (biologie) eierschaal
    • Beter een half ei dan een lege dop. 
  5. (gereedschap) onderdeel van een dopsleutel dat rond een moer of boutkop sluit
    • In de auto ligt een kruisleutel met vier doppen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
doppen

dop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doppen
    • Ik dop. 
  2. gebiedende wijs van doppen
    • Dop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doppen
    • Dop je? 

Gangbaarheid

  • Het woord dop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

Zweeds

Uitspraak
  • Geluid:  dop    (hulp, bestand)
  • IPA: /du:p/

Zelfstandig naamwoord

dop o

  1. doopsel
Verbuiging
dops enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     dop     dopet     dop     dopen  
  genitief     dops     dopets     dops     dopens  
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.