ego

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ego    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈeɣo/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • ego
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ego ego's
verkleinwoord egootje egootjes

Zelfstandig naamwoord

hetegoo

  1. (psychologie) gevoel van eigenwaarde
    • De grote salarisverhoging was heel goed voor haar ego. 
    • De jonge honkballer had een veel te groot ego. 
     Het was alsof er meerdere mensen in mijn hoofd meeliepen, iedere stem met een eigen motivatie: soms vanuit mijn ego, soms vanuit mijn verstand en soms vanuit pure angst. Zo alleen was ik dus eigenlijk niet.[4]
  2. (psychologie) In de jungiaanse psychologie de organisatie van het bewustzijn waardoor de persoonlijkheid haar identiteit verkrijgt
Verwante begrippen
  • [2] ik
  • [2] Ik
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
  • ik-activiteit, ik-betrokken
  • [2] superego
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord ego staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Latijn

enkelvoud meervoud
nominatief egonōs
accusatief
genitief meinostri
datief mihinōbis
ablatief

Persoonlijk voornaamwoord

ĕgo

  1. ik (nominatief van de eerste persoon enkelvoud)
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.