etymologiseren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van etymologiseren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		etymologiseren			te etymologiseren
onvoltooid	toekomend		zullen etymologiseren			te zullen etymologiseren
voltooid	tegenwoordig		hebben geëtymologiseerd			te hebben geëtymologiseerd
voltooid	toekomend		geëtymologiseerd zullen hebben			geëtymologiseerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	etymologiserend		geëtymologiseerd			ev. etymologiseer	mv. verouderd etymologiseert	etymologisere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	etymologiseer	etymologiseert	etymologiseert	etymologiseert	etymologiseert	etymologiseren	etymologiseren	etymologiseren
verleden (o.v.t.)	etymologiseerde	etymologiseerde	etymologiseerde	etymologiseerde	etymologiseerde	etymologiseerden	etymologiseerden	etymologiseerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal etymologiseren	zult/zal etymologiseren	zult/zal etymologiseren	zult etymologiseren	zal etymologiseren	zullen etymologiseren	zullen etymologiseren	zullen etymologiseren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou etymologiseren	zou etymologiseren	zou(dt) etymologiseren	zoudt etymologiseren	zou etymologiseren	zouden etymologiseren	zouden etymologiseren	zouden etymologiseren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geëtymologiseerd	hebt geëtymologiseerd	hebt/heeft geëtymologiseerd	hebt geëtymologiseerd	heeft geëtymologiseerd	hebben geëtymologiseerd	hebben geëtymologiseerd	hebben geëtymologiseerd
verleden (v.v.t.)	had geëtymologiseerd	had geëtymologiseerd	had geëtymologiseerd	hadt geëtymologiseerd	had geëtymologiseerd	hadden geëtymologiseerd	hadden geëtymologiseerd	hadden geëtymologiseerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëtymologiseerd hebben	zal/zult geëtymologiseerd hebben	zult/zal geëtymologiseerd hebben	zult geëtymologiseerd hebben	zal geëtymologiseerd hebben	zullen geëtymologiseerd hebben	zullen geëtymologiseerd hebben	zullen geëtymologiseerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëtymologiseerd hebben	zou geëtymologiseerd hebben	zou/zoudt geëtymologiseerd hebben	zoudt geëtymologiseerd hebben	zou geëtymologiseerd hebben	zouden geëtymologiseerd hebben	zouden geëtymologiseerd hebben	zouden geëtymologiseerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geëtymologiseerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geëtymologiseerd				er is geëtymologiseerd
verleden	er werd geëtymologiseerd				er was geëtymologiseerd
toekomend	er zal geëtymologiseerd worden				er zal geëtymologiseerd zijn
voorwaardelijk	er zou geëtymologiseerd worden				er zou geëtymologiseerd zijn
lijdende vorm geëtymologiseerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		geëtymologiseerd worden			geëtymologiseerd te worden
onvoltooid	toekomend		geëtymologiseerd zullen worden			geëtymologiseerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		geëtymologiseerd zijn			geëtymologiseerd te zijn
voltooid	toekomend		geëtymologiseerd zullen zijn			geëtymologiseerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word geëtymologiseerd	wordt geëtymologiseerd	wordt geëtymologiseerd	wordt geëtymologiseerd	wordt geëtymologiseerd	worden geëtymologiseerd	worden geëtymologiseerd	worden geëtymologiseerd
verleden (o.v.t.)	werd geëtymologiseerd	werd geëtymologiseerd	werd geëtymologiseerd	werdt geëtymologiseerd	werd geëtymologiseerd	werden geëtymologiseerd	werden geëtymologiseerd	werden geëtymologiseerd
toekomend (o.t.t.t.)	zal geëtymologiseerd worden	zult geëtymologiseerd worden	zult geëtymologiseerd worden	zult geëtymologiseerd worden	zal geëtymologiseerd worden	zullen geëtymologiseerd worden	zullen geëtymologiseerd worden	zullen geëtymologiseerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou geëtymologiseerd worden	zou geëtymologiseerd worden	zou/zoudt geëtymologiseerd worden	zoudt geëtymologiseerd worden	zou geëtymologiseerd worden	zouden geëtymologiseerd worden	zouden geëtymologiseerd worden	zouden geëtymologiseerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben geëtymologiseerd	bent geëtymologiseerd	bent/is geëtymologiseerd	zijt geëtymologiseerd	is geëtymologiseerd	zijn geëtymologiseerd	zijn geëtymologiseerd	zijn geëtymologiseerd
verleden (v.v.t.)	was geëtymologiseerd	was geëtymologiseerd	was geëtymologiseerd	waart geëtymologiseerd	was geëtymologiseerd	waren geëtymologiseerd	waren geëtymologiseerd	waren geëtymologiseerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geëtymologiseerd zijn	zult geëtymologiseerd zijn	zult geëtymologiseerd zijn	zult geëtymologiseerd zijn	zal geëtymologiseerd zijn	zullen geëtymologiseerd zijn	zullen geëtymologiseerd zijn	zullen geëtymologiseerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geëtymologiseerd zijn	zou geëtymologiseerd zijn	zou/zoudt geëtymologiseerd zijn	zoudt geëtymologiseerd zijn	zou geëtymologiseerd zijn	zouden geëtymologiseerd zijn	zouden geëtymologiseerd zijn	zouden geëtymologiseerd zijn

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.