jij

Nederlands

  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
julliejullie
2e persoon
(formeel)
uuuu
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
ugij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
Uitspraak
  • Geluid:  jij    (hulp, bestand)
  • IPA: /jɛi/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /jɛɪ̯/, /jæɪ̯/
    • (Vlaanderen, Brabant): /jɛː/
    • (Limburg): /jɛɪ̯/, /ɰɛɪ̯/
  • SAMPA: /jEi/
Woordafbreking
  • jij
Woordherkomst en -opbouw

Persoonlijk voornaamwoord

jij

  1. tweede persoon enkelvoud informeel
Schrijfwijzen
  • jíȷ́ (sterk benadrukte vorm in officiële spelling)
  • jíj (sterk benadrukte vorm, toegelaten in officiële spelling omdat het teken ȷ́ vaak niet beschikbaar is)
  • je (onbenadrukte vorm)
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Jij haalt mij de woorden uit mijn mond
  • Jij raapt nog geen stro van de aarde
je hebt nog niets verwezenlijkt
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
jijen

jij

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jijen
    • Ik jij. 
  2. gebiedende wijs van jijen
    • Jij! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jijen
    • Jij je? 
Anagrammen

Gangbaarheid

  • Het woord jij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.