hij

Nederlands

  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
julliejullie
2e persoon
(formeel)
uuuu
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
ugij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
Uitspraak
  • Geluid:  hij    (hulp, bestand)
  • IPA: /hɛi/ (1 lettergreep)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ɦɛɪ̯/, /hɛi/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ɦɛː/
    • (Limburg): /hɛɪ̯/
Woordafbreking
  • hij
Woordherkomst en -opbouw

Persoonlijk voornaamwoord

hij

  1. mannelijk derde persoon enkelvoud nominatief dat men gebruikt voor verwijzingen naar mannelijke personen of mannelijke zelfstandige naamwoorden
    • Hij heeft een hoed. 
    • Wie heeft het gedaan? Hij! 
     Maar dit gevoel duurde niet lang want na een kort praatje schreef hij opeens een officiële boete uit voor de hele groep omdat het blijkbaar verboden was om boven op Mount Whitney te overnachten.[2]
     Zo kwam ik een keer na een lange dag aan bij een op de kaart gemarkeerde waterbron om tot mijn schrik te ontdekken dat hij helemaal was opgedroogd.[2]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord hij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Nedersaksisch

Persoonlijk voornaamwoord

hij

  1. hij; mannelijk derde persoon enkelvoud nominatief
Schrijfwijzen
Verwante begrippen

Veluws

Persoonlijk voornaamwoord

hij

  1. hij; mannelijk derde persoon enkelvoud nominatief
Schrijfwijzen
Verwante begrippen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.