fabriek

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  fabriek    (hulp, bestand)
  • IPA: /faˈbrik/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • fa·briek
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘industrieel bedrijf’ voor het eerst aangetroffen in 1764 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fabriek fabrieken
verkleinwoord fabriekje fabriekjes

Zelfstandig naamwoord

defabriekv

  1. (economie) plaats waar op industriële schaal productie bedreven wordt
    • De arbeiders gingen iedere ochtend naar de fabriek om daar te werken. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
fabrieken

fabriek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fabrieken
    • Ik fabriek. 
  2. gebiedende wijs van fabrieken
    • Fabriek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fabrieken
    • Fabriek je? 

Gangbaarheid

  • Het woord fabriek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.