kano

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  kano    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈkano/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • ka·no
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘bootje’ voor het eerst aangetroffen in 1598 [1]
  • afkomstig van Spaans: canoa, op zijn beurt door Columbus ontleend aan het Taino kanoa: uitgeholde boomstam
enkelvoud meervoud
naamwoord kano kano's
verkleinwoord kanootje kanootjes

Zelfstandig naamwoord

dekanom

  1. rank bootje dat men door middel van een peddel voortbeweegt
    • De groep voer met een kano op de wilde rivier. 
  2. (voeding) een langwerpige, met amandelspijs gevulde koek
Verwante begrippen
Overerving en ontlening
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
kanoën

kano

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kanoën
    • Ik kano. 
  2. gebiedende wijs van kanoën
    • Kano! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kanoën
    • Kano je? 

Gangbaarheid

  • Het woord kano staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Indonesisch

Woordafbreking
  • ka·no
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

kano

  1. (scheepvaart) kano

Nukuoro

Zelfstandig naamwoord

kano

  1. vlees
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.