kasteel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  kasteel    (hulp, bestand)
  • IPA: /kɑsˈtel/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • kas·teel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘burcht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kasteel kastelen
verkleinwoord kasteeltje kasteeltjes

Zelfstandig naamwoord

hetkasteelo

  1. (bouwkunde) middeleeuwse versterkte woning
    • Kasteel Hoensbroek is een van de mooiste en grootste kastelen van Nederland. Het oudste deel van het kasteel stamt uit 1250. 
     Het is een verleidelijk beeld, als je langs talloze kerken en kastelen rijdt, door stadjes waar geen leven te bekennen is, laat staan enige moderne vorm van bedrijvigheid. Maar daarmee misken je de dynamiek die je even goed langs de Nationale 7 aantreft.[3]
     Weliswaar was het Afrikaanse geld de absolute voorwaarde voor baron Von Freital geweest, tot aan de bruiloftsdag van zijn dochter beschouwde hij zichzelf als haar eigenaar, met dezelfde vanzelfsprekendheid waarmee hij zeilboten en kastelen bezat.[4]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

Het kasteel van Laken.

Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord kasteel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.