masker

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  masker    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈmɑskər/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • mas·ker
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mombakkes’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord masker maskers
verkleinwoord maskertje maskertjes

Zelfstandig naamwoord

hetmaskero

  1. een voorwerp geplaatst voor het gelaat dat de indruk wekt van een andere identiteit van de drager
    • Dansen met maskers hebben in traditionele culturen vaak een spirituele betekenis. 
  2. een voorwerp geplaatst voor het gelaat voor andere redenen, zoals beveiliging of zuurstoftoevoer
    • Het dragen van een masker is bij het werken met chemicaliën die kunnen spatten of ontploffen geen luxe. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
maskeren

masker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van maskeren
    • Ik masker. 
  2. gebiedende wijs van maskeren
    • Masker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van maskeren
    • Masker je? 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord masker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Deens

Woordafbreking
  • mas·ker

Werkwoord

masker

  1. tegenwoordige tijd van maske

Zelfstandig naamwoord

masker, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van maske
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.