monteur

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  monteur    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • mon·teur
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vakman die machines herstelt’ voor het eerst aangetroffen in 1865 [1]
  • Naamwoord van handeling van monteren met het achtervoegsel -eur [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord monteur monteurs
verkleinwoord monteurtje monteurtjes

Zelfstandig naamwoord

demonteurm

  1. (beroep), (techniek) deskundige die machines, apparaten, leidingen e.d. in elkaar zet of herstelt
Synoniemen
Hyponiemen
  • palletmonteur
  • plasticmonteur
  • pompenmonteur
  • radarmonteur
  • radiomonteur
  • revisiemonteur
  • sanitairmonteur
  • servicemonteur
Afgeleide begrippen
  • monteur-lasser
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord monteur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Frans

Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  monteur     le monteur     monteurs     les monteurs  

Zelfstandig naamwoord

monteur m

  1. (beroep), (techniek) monteur
  2. (beroep) zetter
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.