aanleg
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: aanleg (hulp, bestand)
- IPA: / ˈanlɛx / (2 lettergrepen)
Woordafbreking
- aan·leg
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanleg | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de aanleg m
- het aanleggen
- De aanleg van het nieuwe vliegveld liep grote vertraging op
- ▸ Met de aanleg van spoorwegen nam die trend een nog hogere vlucht.[2]
- plantsoen
- geneigdheid, talent, begaafdheid
- Hij had een grote muzikale aanleg.
- instantie
- De zaak werd in eerste aanleg door de kantonrechter behandeld.
Hyponiemen
- gasaanleg, wegenaanleg
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aanleggen |
aanleg
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanleggen
- ... dat ik aanleg.
Gangbaarheid
- Het woord aanleg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanleg" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ aanleg op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2033), Atlas Contact , ISBN 9789045045979
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.