aanleg

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanleg    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈanlɛx/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • aan·leg
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanleg -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

deaanlegm

  1. het aanleggen
     Met de aanleg van spoorwegen nam die trend een nog hogere vlucht.[2]
  2. plantsoen
  3. geneigdheid, talent, begaafdheid
  4. instantie
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanleggen

aanleg

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanleggen
    • ... dat ik aanleg. 

Gangbaarheid

  • Het woord aanleg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.