paus

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  paus    (hulp, bestand)
  • IPA: /pɑus/ (1 lettergreep), /pɑu̯s/
Woordafbreking
  • paus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoofd van de r.-k. kerk’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Van het Latijnse papa (bisschop, paus), dat op zijn beurt komt van het Griekse papas (vader). [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord paus pausen
verkleinwoord pausje pausjes

Zelfstandig naamwoord

depausm

  1. (beroep) (religie) hoofd van de Rooms-Katholieke Kerk en bisschop van Rome
  2. (beroep) (religie) hoofd van de Koptisch-Orthodoxe Kerk en bisschop van Alexandrië
Overerving en ontlening
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • pausbezoek, pausdom, pauselijk, pausenpaleis, pausgezind, pausjournaal, pauskeuze, pauskroning, pausmobiel, pausnaam, pausschap, pausverkiezing
Uitdrukkingen en gezegden
  • hij is te Rome geweest en heeft de paus niet gezien
hij heeft het belangrijkste gemist
  • hoe dichter bij de paus (of bij Rome), hoe slechter christen
  • roomser dan de paus zijn
overdreven nauwgezet of strikt zijn
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord paus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Indonesisch

Woordafbreking
  • pa·us
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

paus

  1. (walvisachtigen) walvis; naam voor soorten zeezoogdieren uit de orde van de walvisachtigen (Cetacea )
  2. (religie) paus
Synoniemen
  • [1] ikan paus, lodan
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.