trip

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  trip    (hulp, bestand)
  • IPA: /trɪp/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • trip
Woordherkomst en -opbouw
  • [A] van Middelnederlands trippe, op te vatten als afgeleid van  trippen ww , zonder achtervoegsel -en [1] [2]
  • [B] van Engels  trip zn  [3] [4]
    • [1] in de betekenis van ‘tochtje’ aangetroffen vanaf 1914 [5]
    • [2] in de betekenis van ‘tijd waarin men onder invloed van drugs is’ aangetroffen vanaf 1970 [5]
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord trip trippen
verkleinwoord tripje tripjes

Zelfstandig naamwoord

[A]detripv/m

  1. (schoeisel) (historisch) middeleeuws schoeisel met een houten zool en een riempje over de wreef
  2. (schoeisel) (historisch) plankjes die men bij de turfwinning onder de voeten bond om niet in de natte bodem weg te zakken
  3. (paardrijden) houten plankje voor onder de hoef van een paard
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
trippen

[A] trip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trippen
    • Ik trip. 
  2. gebiedende wijs van trippen
    • Trip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trippen
    • Trip je?  (2)

Tussenwerpsel

[A] trip

  1. aanduiding voor (het geluid van) heel een licht stapje
Opmerkingen
  • Vaak in een herhaling gebruikt om een reeks stapjes aan te geven.
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord trip trips
verkleinwoord tripje tripjes

Zelfstandig naamwoord

[B]detripm

  1. korte reis
     Ik maakte vóór mijn trip vaak de grap dat ik zodra mijn oudste dochter ontspoorde direct naar huis zou komen.[6]
  2. ervaring opgeroepen door bedwelmende middelen (tripmiddelen)
    • Hebben jullie ook dat wiet roken tijdens de trip echt wel je trip beïnvloedt? 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
trippen

[B] trip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trippen
    • Ik trip. 
  2. gebiedende wijs van trippen
    • Trip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trippen
    • Trip je?  (3)

Gangbaarheid

  • Het woord trip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  trip (VS)    (hulp, bestand)
vervoeging
onbepaalde wijs to  trip 
he/she/it  trips 
verleden tijd  tripped 
voltooid
deelwoord
 tripped 
onvoltooid
deelwoord
 tripping 
gebiedende wijs  trip 

Werkwoord

trip

  1. onovergankelijk struikelen
  2. onovergankelijk een reisje/tocht/uitstapje maken
  3. onovergankelijk een fout maken, in de fout gaan
  4. onovergankelijk losschieten [1], losspringen
  5. onovergankelijk trippen [3]
  6. overgankelijk laten/doen vallen/struikelen
  7. overgankelijk betrappen
  8. overgankelijk losgooien
  9. overgankelijk, (scheepvaart) kaaien
  10. overgankelijk, (scheepvaart) de marssteng ophalen
enkelvoud meervoud
trip trips

Zelfstandig naamwoord

trip

  1. excursie, korte reis, reisje, tochtje, toer [1], trip [3], uitstapje
  2. fout, misstap, vergissing
  3. drugstrip, trip [4]
  4. (techniek) pal (m.n. bij ontkoppelingsmechanismen)
  5. (scheepvaart) laveergang

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Zelfstandig naamwoord

trip m

  1. (spreektaal) drugstrip, trip [4] [1]
  2. (spreektaal) roes, droombeeld, waan
    «J’étais dans mon trip sur le flipper quand le taulier a dit qu’il fermait.»
    Ik ging uit mijn dak op de flipperautomaat toen de cafébaas zei dat hij ging sluiten. [1]
  3. (spreektaal) voorkeur
    «Me taper la copine de mon meilleur pote, c’est pas mon trip
    De vriendin van mijn beste vriend versieren, da's niks voor mij. [1]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.