trom

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  trom    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • trom
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘slaginstrument’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1507 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord trom trommen
verkleinwoord trommetje trommetjes

Zelfstandig naamwoord

detromv/m

  1. (muziek) doos ofwel trommel overspannen met een vel waarop men slaat om muziek te maken
Schrijfwijzen
  • tromme (vroeger algemeen, tegenwoordig ongewoon)[2]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden

Met stille trom vertrekken.

  • Stilletjes of ongemerkt weggaan.

Op de grote trom slaan.

  • Ergens met veel drukte of lawaai de aandacht op vestigen.

Gangbaarheid

  • Het woord trom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

trom m

  1. (spreektaal) metro
    «J'ai juste 6 stations de trom jusqu'à la teuf.»
    Ik heb nog maar 6 metrostations te gaan tot het feest. [1]

Verwijzingen

Iers

Bijvoeglijk naamwoord

trom

  1. zwaar
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.