< uitspugen
uitspugen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitspugen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitspugen | uit te spugen | ||||||||
toekomend | zullen uitspugen uit zullen spugen |
te zullen uitspugen uit te zullen spugen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgespuugd uitgespogen |
te hebben uitgespuugd uitgespogen | ||||||||
toekomend | uitgespuugd uitgespogen zullen hebben |
uitgespuugd uitgespogen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitspugend | uitgespuugd uitgespogen | ev. spuug uit | mv. verouderd spuugt uit | spuge uit (bijzin) uitspuge | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | spuug uit | spuugt uit | spuugt uit | spuugt uit | spuugt uit | spugen uit | spugen uit | spugen uit | |||
verleden (o.v.t.) | spuugde uit spoog uit | spuugde uit spoog uit | spuugde uit spoog uit | spuugde uit spoog uit | spuugde uit spoog uit | spuugden uit spogen uit | spuugden uit spogen uit | spuugden uit spogen uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitspugen | zult/zal uitspugen | zult/zal uitspugen | zult uitspugen | zal uitspugen | zullen uitspugen | zullen uitspugen | zullen uitspugen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitspugen | zou uitspugen | zou(dt) uitspugen | zoudt uitspugen | zou uitspugen | zouden uitspugen | zouden uitspugen | zouden uitspugen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitspuug | uitspuugt | uitspuugt | uitspuugt | uitspuugt | uitspugen | uitspugen | uitspugen | |||
verleden (o.v.t.) | uitspuugde uitspoog | uitspuugde uitspoog | uitspuugde uitspoog | uitspuugde uitspoog | uitspuugde uitspoog | uitspuugden uitspogen | uitspuugden uitspogen | uitspuugden uitspogen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitspugen uit zal spugen |
zult/zal uitspugen uit zult/zal spugen | zult/zal uitspugen uit zult/zal spugen | zult uitspugen uit zult spugen | zal uitspugen uit zal spugen | zullen uitspugen uit zullen spugen | zullen uitspugen uit zullen spugen | zullen uitspugen uit zullen spugen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitspugen uit zou spugen |
zou uitspugen uit zou spugen | zou(dt) uitspugen uit zou(dt) spugen | zoudt uitspugen uit zoudt spugen | zou uitspugen uit zou spugen | zouden uitspugen uit zouden spugen | zouden uitspugen uit zouden spugen | zouden uitspugen uit zouden spugen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgespuugd uitgespogen | hebt uitgespuugd uitgespogen | hebt/heeft uitgespuugd uitgespogen | hebt uitgespuugd uitgespogen | heeft uitgespuugd uitgespogen | hebben uitgespuugd uitgespogen | hebben uitgespuugd uitgespogen | hebben uitgespuugd uitgespogen | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgespuugd uitgespogen | had uitgespuugd uitgespogen | had uitgespuugd uitgespogen | hadt uitgespuugd uitgespogen | had uitgespuugd uitgespogen | hadden uitgespuugd uitgespogen | hadden uitgespuugd uitgespogen | hadden uitgespuugd uitgespogen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgespuugd uitgespogen hebben | zal/zult uitgespuugd uitgespogen hebben | zult/zal uitgespuugd uitgespogen hebben | zult uitgespuugd uitgespogen hebben | zal uitgespuugd uitgespogen hebben | zullen uitgespuugd uitgespogen hebben | zullen uitgespuugd uitgespogen hebben | zullen uitgespuugd uitgespogen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgespuugd uitgespogen hebben | zou uitgespuugd uitgespogen hebben | zou/zoudt uitgespuugd uitgespogen hebben | zoudt uitgespuugd uitgespogen hebben | zou uitgespuugd uitgespogen hebben | zouden uitgespuugd uitgespogen hebben | zouden uitgespuugd uitgespogen hebben | zouden uitgespuugd uitgespogen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgespuugd uitgespogen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgespuugd uitgespogen | er is uitgespuugd uitgespogen | |||||||||
verleden | er werd uitgespuugd uitgespogen | er was uitgespuugd uitgespogen | |||||||||
toekomend | er zal uitgespuugd uitgespogen worden | er zal uitgespuugd uitgespogen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgespuugd uitgespogen worden | er zou uitgespuugd uitgespogen zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgespuugd uitgespogen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgespuugd uitgespogen worden |
uitgespuugd uitgespogen te worden | ||||||||
toekomend | uitgespuugd uitgespogen zullen worden |
uitgespuugd uitgespogen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgespuugd uitgespogen zijn |
uitgespuugd uitgespogen te zijn | ||||||||
toekomend | uitgespuugd uitgespogen zullen zijn |
uitgespuugd uitgespogen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgespuugd uitgespogen | wordt uitgespuugd uitgespogen | wordt uitgespuugd uitgespogen | wordt uitgespuugd uitgespogen | wordt uitgespuugd uitgespogen | worden uitgespuugd uitgespogen | worden uitgespuugd uitgespogen | worden uitgespuugd uitgespogen | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgespuugd uitgespogen | werd uitgespuugd uitgespogen | werd uitgespuugd uitgespogen | werdt uitgespuugd uitgespogen | werd uitgespuugd uitgespogen | werden uitgespuugd uitgespogen | werden uitgespuugd uitgespogen | werden uitgespuugd uitgespogen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgespuugd uitgespogen worden | zult uitgespuugd uitgespogen worden | zult uitgespuugd uitgespogen worden | zult uitgespuugd uitgespogen worden | zal uitgespuugd uitgespogen worden | zullen uitgespuugd uitgespogen worden | zullen uitgespuugd uitgespogen worden | zullen uitgespuugd uitgespogen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgespuugd uitgespogen worden | zou uitgespuugd uitgespogen worden | zou/zoudt uitgespuugd uitgespogen worden | zoudt uitgespuugd uitgespogen worden | zou uitgespuugd uitgespogen worden | zouden uitgespuugd uitgespogen worden | zouden uitgespuugd uitgespogen worden | zouden uitgespuugd uitgespogen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgespuugd uitgespogen | bent uitgespuugd uitgespogen | bent/is uitgespuugd uitgespogen | zijt uitgespuugd uitgespogen | is uitgespuugd uitgespogen | zijn uitgespuugd uitgespogen | zijn uitgespuugd uitgespogen | zijn uitgespuugd uitgespogen | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgespuugd uitgespogen | was uitgespuugd uitgespogen | was uitgespuugd uitgespogen | waart uitgespuugd uitgespogen | was uitgespuugd uitgespogen | waren uitgespuugd uitgespogen | waren uitgespuugd uitgespogen | waren uitgespuugd uitgespogen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgespuugd uitgespogen zijn | zult uitgespuugd uitgespogen zijn | zult uitgespuugd uitgespogen zijn | zult uitgespuugd uitgespogen zijn | zal uitgespuugd uitgespogen zijn | zullen uitgespuugd uitgespogen zijn | zullen uitgespuugd uitgespogen zijn | zullen uitgespuugd uitgespogen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgespuugd uitgespogen zijn | zou uitgespuugd uitgespogen zijn | zou/zoudt uitgespuugd uitgespogen zijn | zoudt uitgespuugd uitgespogen zijn | zou uitgespuugd uitgespogen zijn | zouden uitgespuugd uitgespogen zijn | zouden uitgespuugd uitgespogen zijn | zouden uitgespuugd uitgespogen zijn |
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.