wees

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  wees    (hulp, bestand)
  • IPA: /wes/ (1 lettergreep); /ʋes/
Woordafbreking
  • wees
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wees wezen
verkleinwoord weesje weesjes

Zelfstandig naamwoord

deweesv/m

  1. (minderjarige) persoon wiens vader en/of moeder is gestorven
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zijn

wees

  1. gebiedende wijs van zijn
    • Wees lief voor elkaar! 
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
wijzen

wees

  1. enkelvoud verleden tijd van wijzen
    • Ik wees. 
    • Jij wees. 
    • Hij, zij, het wees. 
     ‘Van Gooooo,’ klonk een tijdje later het trage zuidelijke Tennessee accent van Pogue, ‘Is er daar water?’ Ik knikte en wees naar beneden in de richting van de groene plas.[2]

Bijvoeglijk naamwoord

wees

  1. partitief van de stellende trap van wee
    • Dat is iets wees... 

Gangbaarheid

  • Het woord wees staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
wees
gewees
volledig

Werkwoord

wees

  1. zijn, wezen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.