zoom

Niet te verwarren met: Zoom

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  [A] zoom    (hulp, bestand)
    • IPA: /zom/ (1 lettergreep)
  • Geluid:  [B] zoom    (hulp, bestand)
    • IPA: /zuːm/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • zoom
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zoom zomen
verkleinwoord zoompje zoompjes

Zelfstandig naamwoord

[A]dezoomv/m

  1. rand aan de buitenkant
     Aan de zoom van het bos is in het donker nog net een weitje te ontwaren, dat de heuvel afloopt tot de volgende bosrand.[4]
  2. tegen uitrafeling beschermende omslag van het uiteinde van een kledingstuk
    • Ik moet er nog even een zoom in zetten. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zomen

[A] zoom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zomen
    • Ik zoom. 
  2. gebiedende wijs van zomen
    • Zoom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zomen
    • Zoom je? 

Werkwoord

vervoeging van
zoomen

[B] zoom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoomen
    • Ik zoom. 
  2. gebiedende wijs van zoomen
    • Zoom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoomen
    • Zoom je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zoom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.