zwabber

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zwabber    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈzwɑbər/
Woordafbreking
  • zwab·ber
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van zwabben met het achtervoegsel -er. [1]
  • In de betekenis van ‘dweil aan een stok’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zwabber zwabbers
verkleinwoord zwabbertje zwabbertjes

Zelfstandig naamwoord

dezwabberm

  1. uit draden bestaande schoonmaakhulpmiddel op een steel
    • Een zwabber is een handig hulpmiddel voor een schoonmaker. 
     Hij kwam met zijn emmer en zijn zwabber en begon het dek te soppen.[3]
     Zijn absurde walrussnor, die me aan de clowneske zwabber van mijn vader deed denken.[4]
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Overerving en ontlening
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zwabberen

zwabber

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwabberen
    • Ik zwabber. 
  2. gebiedende wijs van zwabberen
    • Zwabber! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwabberen
    • Zwabber je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zwabber staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.