Wirtschaft
Duits
Uitspraak
- Geluid: Wirtschaft (hulp, bestand)
- IPA: /ˈvɪʁtʃaft/
Woordafbreking
- Wirt·schaft
Woordherkomst en -opbouw
- [1]: Afgeleid van Wirt (waard, gastheer) met het achtervoegsel -schaft
- [2]: Door betekenisuitbreiding ontstaan uit [1]
- [3, 4]: Overdrachtelijk vanuit [2]
| Naar frequentie | 4763 |
|---|
| enkelvoud | meervoud | |
|---|---|---|
| nominatief | die Wirtschaft | die Wirtschaften |
| genitief | der Wirtschaft | der Wirtschaften |
| datief | der Wirtschaft | den Wirtschaften |
| accusatief | die Wirtschaft | die Wirtschaften |
Zelfstandig naamwoord
Wirtschaft, v
- café, herberg
- «In die nächste Wirtschaft kehren wir ein.»
- Bij het eerstvolgende café gaan we naar binnen.
- «In die nächste Wirtschaft kehren wir ein.»
- (huishouden) huishouden
- «Sie führte eine sparsame Wirtschaft.»
- Ze leidde het huishouden op een zuinige wijze.
- «Sie führte eine sparsame Wirtschaft.»
- (landbouw) landbouw, boerderij
- (economie) staatshuishouding, economie
- «Die Wirtschaft befindet sich auf Talfahrt.»
- De economie bevindt zich in een negatieve spiraal.
- «Die Wirtschaft befindet sich auf Talfahrt.»
Synoniemen
- [1]: Gasthaus, Restaurant, Schenke
- [2]: Hauswirtschaft
- [3]: Landwirtschaft
- [4]: Ökonomie
Antoniemen
- [1]: Hotel, Pension
Afgeleide begrippen
- wirtschaften
- wirtschaftlich
- Vetternwirtschaft
- Wirtschaftswesen, Wirtschaftswissenschaft
Uitdrukkingen en gezegden
- polnische Wirtschaft
- (schertsend) slordige kamer, slordig gevoerd huishouden
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.