cross
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: cross (hulp, bestand)
- IPA: / krɔs / (1 lettergreep)
Woordafbreking
- cross
Woordherkomst en -opbouw
- (verkorting) van crosscountry [1]
- van Engels cross ww "doorkruisen, een doorsnede vormend"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cross | crossen crosses |
verkleinwoord | crossje | crossjes |
Zelfstandig naamwoord
de cross m [2]
- (sport) wedstrijd door open terrein vol natuurlijke hindernissen
- als eerste deel van samenstellingen, min of meer aan het Engels ontleend: op verschillende deelgebieden betrekking hebbend, kruislings doorsnijdend
Hyponiemen
- autocross, cyclocross, eurocross, fietscross, kerstcross, motorcross, rallycross, skicross, zijspancross
Afgeleide begrippen
1. wedstrijd door open terrein vol natuurlijke hindernissen
- crossbaan
- crossbal
- crossbromfiets
- crossbrommer
- crosscountry
- crosscountryrace
- crosscountryskiën
- crosscup
- crossen
- crosser
- crossfiets
- crossing
- crossmotor
- crossterrein
- crosstrainer
- rondcrossen
2. op verschillende deelgebieden betrekking hebbend, kruislings doorsnijdend
- cross-over
- cross-overmuziek
- cross-overtrend
- cross-overzaal
- crosschatten
- crosscountryspeler
- crosscousinhuwelijk
- crosscultureel
- crossfaden
- crosslinguïstisch
- crossmedia
- crossmediaal
- crossmediaproject
- crossmediasysteem
- crosspass
- crosssectioneel
- crossselling
- crosswiki
Gangbaarheid
- Het woord cross staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cross" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ cross op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Uitspraak
- Geluid: cross (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /krɒs/
Woordafbreking
- cross
Woordherkomst en -opbouw
- Afkomstig van het Latijnse zelfstandige naamwoord crux.
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
cross | crosser | crossest |
Bijvoeglijk naamwoord
cross
- balorig, boos, geërgerd, kregel, kwaad, nijdig, tegenwerkend, toornig, verstoord, vertoornd, slechtgehumeurd
Afgeleide begrippen
Naar frequentie | 1343 werkwoord |
---|
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to cross |
he/she/it | crosses |
verleden tijd | crossed |
voltooid deelwoord |
crossed |
onvoltooid deelwoord |
crossing |
gebiedende wijs | cross |
Werkwoord
cross
- overgankelijk kruisen
- «Those two roads do not cross anywhere.»
- Die twee wegen kruisen elkaar nergens.
- «Those two roads do not cross anywhere.»
- overgankelijk doorkruisen
- overgankelijk oversteken (straat, rivier)
- «He crossed the street.»
- Hij stak de straat over.
- «He crossed the street.»
- overgankelijk dóórtrekken
- «They were crossing the Sahara when disaster struck.»
- Ze waren bezig de Sahara door te trekken toen er een ramp gebeurde.
- «They were crossing the Sahara when disaster struck.»
- overgankelijk kwaad maken, dwarsbomen
- «You'll rue the day you tried to cross me, Tom Hero!" bellowed the villain.»
- "Je zult de dag berouwen dat je getracht hebt me te dwarsbomen, Tom Hero" brulde de schurk.
- «You'll rue the day you tried to cross me, Tom Hero!" bellowed the villain.»
Afgeleide begrippen
- cross over
- cross up
- crosser
- crossly
- crossness
Uitdrukkingen en gezegden
- to cross (one's) mind
- to cross (someone's) palm
- to cross paths
- to cross swords
Naar frequentie | 1343 zelfstandig naamwoord |
---|
enkelvoud | meervoud |
---|---|
cross | crosses |
Zelfstandig naamwoord
cross
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.