pannenkoek

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pannenkoek    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈpɑnə(n)ˌkuk/ (3 lettergrepen)
Woordafbreking
  • pan·nen·koek
Woordherkomst en -opbouw
  • van Middelnederlands pannecoeke, in de betekenis van ‘in pan gebakken plat deegproduct’ voor het eerst aangetroffen in 1280; op te vatten als samenstelling van  pan zn  en  koek zn  met het invoegsel -en-  waarbij de spellingregels 2.B en 8.A van toepassing zijn [1][2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord pannenkoek pannenkoeken
verkleinwoord pannenkoekje pannenkoekjes

Zelfstandig naamwoord

depannenkoekm

  1. (voeding) plat, rond baksel van luchtig beslag, meestal gemaakt van meel en eieren die in een koekenpan worden gebakken
    • Er werden pannenkoeken gebakken. 
    • Veel mensen vinden pannenkoeken heerlijk. 
     Ik bestelde een lunch bestaande uit vier dikke pannenkoeken, rijkelijk belegd met boter en ahornsiroop.[4]
  2. (informeel) dom of onhandig persoon
    • Welke pannenkoek heeft dit bedacht? 
  3. (volleybal) actie waarbij een volleyballer zijn handpalm op de grond legt en een neerkomende bal speelt door hem op de rug van zijn hand weer omhoog te laten stuiten
    • Wat ook als een duik beschouwd kan worden is de zogenaamde pancake of pannenkoek waarbij de hand als het ware onder de bal geschoven wordt net voordat hij de grond raakt.[5] 
Schrijfwijzen
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord pannenkoek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.