pip

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pip    (hulp, bestand)
  • IPA: /pɪp/ (1 lettergreep)
Woordafbreking
  • pip
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vogelziekte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord pip -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

depipv/m

  1. ziekte bij pluimvee in de bek en ademhalingsorganen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • krijg de pip met sterretjes voor je ogen!
  • laat ze (allemaal) de pip krijgen!
Vertalingen
Anagrammen

Gangbaarheid

  • Het woord pip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
66 %van de Nederlanders;
40 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  pip (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /pip/
Woordafbreking
  • pip
Woordherkomst en -opbouw
  • Werkwoord [A]: Oorsprong onbekend.
  • Werkwoord [B]: Een klanknabootsend woord (onomatopee).
  • Zelfstandig naamwoord [A]: Oorsprong onbekend.
  • Zelfstandig naamwoord [B]: Oorsprong onbekend.
vervoeging
onbepaalde wijs to  pip 
he/she/it  pips 
verleden tijd  piped 
voltooid
deelwoord
 piped 
onvoltooid
deelwoord
 piping 
gebiedende wijs  pip 

Werkwoord

[A] pip

  1. overgankelijk nipt winnen
    «Vettel pips Alonso in Brazil practice.»
    Vettel wint nipt voor Alonso in training in Brazilië.
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • (VK): to pip somebody to the post
op het nippertje passeren

Werkwoord

[B] pip

  1. onovergankelijk bliepen, piepen
  2. onovergankelijk, (dierkunde) door de schaal van het ei breken (uitkomen)
  3. overgankelijk, (dierkunde) de schaal van het ei openbreken (prikken)
Synoniemen
  • [1]: chirp
  • [1]: peep
  • [2]: break through
  • [3]: break open
  • [3]: pearce
enkelvoud meervoud
pip pips

Zelfstandig naamwoord

[A] pip

  1. (diergeneeskunde) een bepaalde ziekte bij pluimvee
  2. (diergeneeskunde) de schub of korst op de tong bij dieren met deze ziekte
Hyperoniemen

Zelfstandig naamwoord

[B] pip

  1. een nietig persoontje
  2. een nietig ding
    1. (plantkunde) pit (van een vrucht)
    2. (plantkunde) een individuele onderstam van het meiklokje (Convallaria majalis )
    3. (plantkunde) een sschub van een ananas
    4. (spel) oog (van een dobbelsteen, een dominosteen)
    5. (spel) symbool (op een speelkaart)
    6. (informeel) distinctief (op een tenue)
    7. (medisch), (informeel) lont, ontsteking (een menselijke aandoening, vooral: een lichte niet-specifieke gezondheidsstoornis)
    8. piepgeluid (VK)
    9. tijdsein
    10. (techniek) een korte impuls
    11. (techniek) een echosignaal bij de radar
Synoniemen
  • [2.1]: seed
  • [2.4]: dot
  • [2.4]: spot
  • [2.5]: peep
  • [2.5]: blip (radar blip)
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen
  • [1-2]: (spreektaal) pip-squeak
Verwante begrippen
  • [2.1]: apple pip
  • [2.1]: grape pip
  • [2.1]: pip fruit
  • [2.1]: tomato pip
  • [2.5]: speck
Uitdrukkingen en gezegden
  • [2.5]: (VK): to get one's second pip
zijn tweede ster krijgen (van een persoon met tenue: promotie maken)
Anagrammen

Gangbaarheid

88 %van de Amerikanen;
97 %van de Britten.[1]

Verwijzingen

  1. Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.