schaatsen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  schaatsen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈsxatsə(n)/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • schaat·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schaatsen
schaatste
geschaatst
zwak -t volledig

Werkwoord

schaatsen

  1. inergatief (wintersport) zich voortbewegen op schaatsen
    • Doe jij veel aan schaatsen? 
  2. ergatief zich op schaatsen ergens heenbewegen
    • Hij was naar het dorp geschaatst. 
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

deschaatsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schaats
enkelvoud meervoud
naamwoord schaatsen -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hetschaatseno

  1. (sport) het zich als vermaak voortbewegen op schaatsen (al dan niet op ijs)
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord schaatsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.