tandvlees

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  tandvlees    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈtɑntfles/
Woordafbreking
  • tand·vlees
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tandvlees -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hettandvleeso

  1. (tandheelkunde) stevig, met slijmvlies bedekt bindweefsel dat de tandkassen in het kaakbeen omhult en de tandhalzen omgeeft
     Deze indrukwekkende demonstratie van betrokkenheid van de kant van de majordomus had een onverwachte uitwerking op de gevleide dichteres. Ze begon te schateren, waarbij zichtbaar werd hoe haar tanden verankerd waren in de met roze tandvlees overtrokken mandibula van haar schedel. Het was bijna angstaanjagend hoe grappig zij de goedbedoelde declamatie van haar eigen meesterwerk achtte.[1]
Synoniemen
  • gingiva
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord tandvlees staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 32
  2. Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.