wijd

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  wijd    (hulp, bestand)
  • IPA: /wɛit/ (1 lettergreep)
    • (Noord-Nederland): /ʋɛɪ̯t/
    • (Vlaanderen, Brabant): /β̞ɛːt/
    • (Limburg): /wɛɪ̯d/
Woordafbreking
  • wijd
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘ruim’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • van het Middelnederlands wijt, van het Oudnederlands wido [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen wijdwijderwijdst
verbogen wijdewijderewijdste
partitief wijdswijders-

Bijvoeglijk naamwoord

wijd

  1. met een brede lip
  2. met een grote uitgestrektheid
     Ik wreef mijn klamme handen droog aan mijn korte broek en stak mijn armen en wandelstokken wijd uit om als een trapezeartiest naar de overkant te balanceren, mijn blik geconcentreerd op de overkant.[3]
  3. met veel ongevulde ruimte
  4. met een groot oppervlak
  5. ver
     Zijn ogen waren wijd open van schrik.[4]
  6. heel, veelvoorkomend
    • Kachels waren vroeger wijd verspreid voor de verwarming van huizen. 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
Onderstaande vertalingen dienen nagekeken te worden en omgezet in de bovenstaande tabellen. Nummers na de vertalingen komen niet noodzakelijk overeen met de opgegeven definities. Voor meer uitleg zie WikiWoordenboek:Hoe vertalingen nakijken.

Werkwoord

vervoeging van
wijden

wijd

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijden
    • Ik wijd. 
  2. gebiedende wijs van wijden
    • Wijd! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijden
    • Wijd je? 

Gangbaarheid

  • Het woord wijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.