wijk

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  wijk    (hulp, bestand)
  • IPA: /wɛik/ (1 lettergreep); /ʋɛi̯k/
Woordafbreking
  • wijk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wijk wijken
verkleinwoord wijkje wijkjes

Zelfstandig naamwoord

dewijkv/m

  1. (aardrijkskunde) een bewoond deel van een stad of een gemeente
  2. (waterbeheer) een watergang
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • De wijk nemen
Ervandoor gaan
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
wijken

wijk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijken
    • Ik wijk. 
  2. gebiedende wijs van wijken
    • Wijk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijken
    • Wijk je? 

Gangbaarheid

  • Het woord wijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.