wis

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  wis    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • wis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wis wissen
verkleinwoord wissetje wissetjes

Zelfstandig naamwoord

dewisv/m [4] [5] [6]

  1. twijg
  2. met een twijg samengebonden bundel
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zeker’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1289 [7] [8]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen wiswisserwist
verbogen wissewisserewiste
partitief wiswissers-

Bijvoeglijk naamwoord

wis [9]

  1. stellig, zeker
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Antoniemen
Vertalingen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
wissen

wis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wissen
    • Ik wis. 
  2. gebiedende wijs van wissen
    • Wis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wissen
    • Wis je? 

Gangbaarheid

  • Het woord wis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
91 %van de Vlamingen.[11]

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.