agenda

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  agenda    (hulp, bestand)
  • IPA: /aˈɣɛnda/ (3 lettergrepen)
    • (Noord-Nederland): /a.ˈχɛn.da/
    • (Vlaanderen, Brabant): /a.ˈɣɛn.da/
    • (Limburg): /a.ˈɣɛn.da/
Woordafbreking
  • agen·da
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘aantekenboek’ voor het eerst aangetroffen in 1769 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord agenda agenda's
verkleinwoord agendaatje agendaatjes

Zelfstandig naamwoord

deagendav/m

  1. een notitieboek waarin afspraken genoteerd worden
    • Je moet nog een nieuwe agenda kopen. 
  2. een lijst van te bespreken punten op een vergadering
    • We hebben vandaag een volle agenda. 
  3. lijst van verplichtingen in het algemeen
     Het alleen zijn maakte me juist wakker. Wellicht was ik door mijn drukke agenda thuis wat mat en ingeslapen geraakt.[3]
Verwante begrippen
Hyponiemen
  • activiteitenagenda
  • beleidsagenda
  • bureauagenda
  • concertagenda
  • congresagenda
  • docentenagenda
  • evenementenagenda
  • hervormingsagenda
  • innovatieagenda
  • investeringsagenda
  • jaaragenda
  • kantooragenda
  • klassenagenda
  • kunstagenda
  • kwaliteitsagenda
  • lerarenagenda
  • onderhandelingsagenda
  • onderzoeksagenda
  • ontwikkelingsagenda
  • raadsagenda
  • ringagenda
  • schoolagenda
  • spreekuuragenda
  • stapagenda
  • termijnagenda
  • theateragenda
  • uitvoeringsagenda
  • vergaderagenda
  • weekagenda
  • zakagenda
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord agenda staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord agenda agendas
Woordafbreking
  • agen·da
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn; agenda.

Zelfstandig naamwoord

agenda

  1. agenda; een lijst van te bespreken punten op een vergadering
Verwante begrippen
  • notule

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  agenda (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /ʌˈʤɛn.də/
enkelvoud meervoud
agenda agendas

Zelfstandig naamwoord

agenda

  1. agenda

Frans

Zelfstandig naamwoord

agenda m

  1. agenda
  2. schoolagenda

Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /a̽ʝǽnda:/
Woordafbreking
  • a·gen·da

Zelfstandig naamwoord

agenda

  1. agenda; een notitieboek waarin afspraken genoteerd worden
Synoniemen
  • planbook

Pools

Uitspraak
  • IPA: /aɡɛ̃nda/
  • Geluid:  agenda    (hulp, bestand)

Zelfstandig naamwoord

agenda v

  1. agenda; een notitieboek waarin afspraken genoteerd worden
  2. afdeling
Afgeleide begrippen
  • agendka
Verwante begrippen
  • agenturalny
  • agenturowy

Meer informatie

Spaans

enkelvoud meervoud
agenda agendas

Zelfstandig naamwoord

agenda v

  1. agenda

Werkwoord

vervoeging van
agendar

agenda

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van agendar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van agendar

Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /agɛnda/
Woordafbreking
  • agen·da
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn; agenda.

Zelfstandig naamwoord

agenda v

  1. agenda; een lijst van verplichtingen
Verbuiging
Synoniemen
Afgeleide begrippen
  • agendový
Verwante begrippen

Meer informatie

Verwijzingen

    Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.