gesprek

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gesprek    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣəˈsprɛk/ (2 lettergrepen)
Woordafbreking
  • ge·sprek
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘mondeling onderhoud’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • Naamwoord van handeling van spreken. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gesprek gesprekken
verkleinwoord gesprekje gesprekjes

Zelfstandig naamwoord

hetgespreko

  1. (communicatie) een mondelinge conversatie waarbij informatie uitgewisseld wordt
    • Het gesprek werd onderbroken doordat zijn mobiele telefoon afging. 
    • De musici zwaaien naar de man en verlaten zijn kamer. Groot: „Deze meneer probeerde zijn ene hand bij de andere te krijgen. Misschien wilde hij voor ons klappen.” Een verpleegkundige begint even later een gesprekje met de patiënt over de gespeelde muziek. [3] 
     Drie nachten bleef ik in deze hemelse tuin en genoot van films en gesprekken met de andere hikers.[4]
  2. (figuurlijk) het in gedachten met jezelf overleggen
     Constant was ik met mezelf in gesprek over praktische zaken, zoals hoeveel water mee te nemen en wat te doen als ik zou verdwalen, tot mezelf afvragen of ik niet te ver was gegaan door mijn gezin zo lang te verlaten.[4]
Hyponiemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Het gesprek van de dag
Een onderwerp dat volop in de belangstelling staat, vaak door iets onverwachts
  • In gesprek zijn
Verwikkeld zijn in een (m.n. telefonisch) gesprek, en daardoor niet bereikbaar voor andere zaken
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gesprek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.