leed

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  leed    (hulp, bestand)
  • IPA: /let/
Woordafbreking
  • leed
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘verdriet, schade’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord leed -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

hetleedo [3]

  1. verdriet en pijn
    • Er is hem behoorlijk wat leed aangedaan. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Buurmans leed troost
door het verdriet of de pijn van een ander kun je je eigen verdriet en pijn beter verdragen
  • Lief en leed delen
allerlei plezierige en droevige dingen met elkaar beleefd hebben
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen leedlederleedst
verbogen ledeledereleedste
partitief leedsleders-

Bijvoeglijk naamwoord

leed [4]

  1. onaangenaam
Uitdrukkingen en gezegden
  • Iets met lede ogen aanzien
jaloers zijn, iets met spijt aanzien

Werkwoord

vervoeging van
lijden

leed

  1. enkelvoud verleden tijd van lijden
    • Ik leed. 
    • Jij leed. 
    • Hij, zij, het leed. 
     Maar mijn basisschoolleraar zei vroeger al dat ik leed aan verbale diarree, omdat ik steeds maar aan het praten was.[5]

Gangbaarheid

  • Het woord leed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /leːd/ (Etsbergs)

Zelfstandig naamwoord

leed o

  1. lied
  2. muziekstuk, compositie
  3. handelsmerk
Verbuiging

Spaans

Werkwoord

vervoeging van
leer

leed

  1. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van leer
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.