manica
Niet te verwarren met: Manica |
Italiaans
Uitspraak
- IPA: /ˈmaː.ni.ka/
Woordafbreking
- ma·ni·ca
Woordherkomst en -opbouw
- Van het Latijnse manica.
enkelvoud | meervoud |
---|---|
manica | maniche |
Zelfstandig naamwoord
manica v
Synoniemen
- [2] banda
Afgeleide begrippen
- manichetta, manichina, manicona, manicaccia
- ammanicarsi, ammanicato, manicotto
Verwante begrippen
- mandrino
Uitdrukkingen en gezegden
essere in maniche di camicia
- in hemdsmouwen zijn
rimboccarsi / tirarsi su le maniche
- de mouwen opstropen, de handen uit de mouwen steken
essere di manica larga / stretta
- toegeeflijk / bekrompen zijn
È un'altro paio di maniche.
- Dat is andere koek. Dat is een ander paar mouwen.
avere l'asso / un asso nelle maniche
- iets achter de hand houden
Latijn
Uitspraak
- IPA: /ˈma.nɪ.ka/
Woordafbreking
- ma·ni·ca
Woordherkomst en -opbouw
- Afgeleid van manus (hand) met het achtervoegsel -ica.
Zelfstandig naamwoord
mănĭca v
- (kleding) mouw (de lange mouw van een tuniek)
- (meervoud) handboeien
- (meervoud) enterhaak
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | manica | manicae |
genitief | manicae | manicārum |
datief | manicae | manicīs |
accusatief | manicam | manicās |
ablatief | manicā | manicīs |
vocatief | manica | manicae |
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.