omsnoeren/vervoeging

omsnóéren

vervoeging van de bedrijvende vorm van omsnoeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omsnoeren			te omsnoeren
onvoltooid	toekomend		zullen omsnoeren			te zullen omsnoeren
voltooid	tegenwoordig		hebben omsnoerd			te hebben omsnoerd
voltooid	toekomend		omsnoerd zullen hebben			omsnoerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omsnoerend		omsnoerd			ev. omsnoer	mv. verouderd omsnoert	omsnoere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	omsnoer	omsnoert	omsnoert	omsnoert	omsnoert	omsnoeren	omsnoeren	omsnoeren
verleden (o.v.t.)	omsnoerde	omsnoerde	omsnoerde	omsnoerde	omsnoerde	omsnoerden	omsnoerden	omsnoerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal omsnoeren	zult/zal omsnoeren	zult/zal omsnoeren	zult omsnoeren	zal omsnoeren	zullen omsnoeren	zullen omsnoeren	zullen omsnoeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omsnoeren	zou omsnoeren	zou(dt) omsnoeren	zoudt omsnoeren	zou omsnoeren	zouden omsnoeren	zouden omsnoeren	zouden omsnoeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb omsnoerd	hebt omsnoerd	hebt/heeft omsnoerd	hebt omsnoerd	heeft omsnoerd	hebben omsnoerd	hebben omsnoerd	hebben omsnoerd
verleden (v.v.t.)	had omsnoerd	had omsnoerd	had omsnoerd	hadt omsnoerd	had omsnoerd	hadden omsnoerd	hadden omsnoerd	hadden omsnoerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal omsnoerd hebben	zal/zult omsnoerd hebben	zult/zal omsnoerd hebben	zult omsnoerd hebben	zal omsnoerd hebben	zullen omsnoerd hebben	zullen omsnoerd hebben	zullen omsnoerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omsnoerd hebben	zou omsnoerd hebben	zou/zoudt omsnoerd hebben	zoudt omsnoerd hebben	zou omsnoerd hebben	zouden omsnoerd hebben	zouden omsnoerd hebben	zouden omsnoerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm omsnoerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt omsnoerd				er is omsnoerd
verleden	er werd omsnoerd				er was omsnoerd
toekomend	er zal omsnoerd worden				er zal omsnoerd zijn
voorwaardelijk	er zou omsnoerd worden				er zou omsnoerd zijn
lijdende vorm omsnoerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omsnoerd worden			omsnoerd te worden
onvoltooid	toekomend		omsnoerd zullen worden			omsnoerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		omsnoerd zijn			omsnoerd te zijn
voltooid	toekomend		omsnoerd zullen zijn			omsnoerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word omsnoerd	wordt omsnoerd	wordt omsnoerd	wordt omsnoerd	wordt omsnoerd	worden omsnoerd	worden omsnoerd	worden omsnoerd
verleden (o.v.t.)	werd omsnoerd	werd omsnoerd	werd omsnoerd	werdt omsnoerd	werd omsnoerd	werden omsnoerd	werden omsnoerd	werden omsnoerd
toekomend (o.t.t.t.)	zal omsnoerd worden	zult omsnoerd worden	zult omsnoerd worden	zult omsnoerd worden	zal omsnoerd worden	zullen omsnoerd worden	zullen omsnoerd worden	zullen omsnoerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omsnoerd worden	zou omsnoerd worden	zou/zoudt omsnoerd worden	zoudt omsnoerd worden	zou omsnoerd worden	zouden omsnoerd worden	zouden omsnoerd worden	zouden omsnoerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben omsnoerd	bent omsnoerd	bent/is omsnoerd	zijt omsnoerd	is omsnoerd	zijn omsnoerd	zijn omsnoerd	zijn omsnoerd
verleden (v.v.t.)	was omsnoerd	was omsnoerd	was omsnoerd	waart omsnoerd	was omsnoerd	waren omsnoerd	waren omsnoerd	waren omsnoerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal omsnoerd zijn	zult omsnoerd zijn	zult omsnoerd zijn	zult omsnoerd zijn	zal omsnoerd zijn	zullen omsnoerd zijn	zullen omsnoerd zijn	zullen omsnoerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omsnoerd zijn	zou omsnoerd zijn	zou/zoudt omsnoerd zijn	zoudt omsnoerd zijn	zou omsnoerd zijn	zouden omsnoerd zijn	zouden omsnoerd zijn	zouden omsnoerd zijn

ómsnoeren

vervoeging van de bedrijvende vorm van omsnoeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omsnoeren			om te snoeren
onvoltooid	toekomend		zullen omsnoeren om zullen snoeren			te zullen omsnoeren om te zullen snoeren
voltooid	tegenwoordig		hebben omgesnoerd			te hebben omgesnoerd
voltooid	toekomend		omgesnoerd zullen hebben			omgesnoerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omsnoerend		omgesnoerd			ev. snoer om	mv. verouderd snoert om	snoere om (bijzin) omsnoere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	snoer om	snoert om	snoert om	snoert om	snoert om	snoeren om	snoeren om	snoeren om
verleden (o.v.t.)	snoerde om	snoerde om	snoerde om	snoerde om	snoerde om	snoerden om	snoerden om	snoerden om
toekomend (o.t.t.t.)	zal omsnoeren	zult/zal omsnoeren	zult/zal omsnoeren	zult omsnoeren	zal omsnoeren	zullen omsnoeren	zullen omsnoeren	zullen omsnoeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omsnoeren	zou omsnoeren	zou(dt) omsnoeren	zoudt omsnoeren	zou omsnoeren	zouden omsnoeren	zouden omsnoeren	zouden omsnoeren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	omsnoer	omsnoert	omsnoert	omsnoert	omsnoert	omsnoeren	omsnoeren	omsnoeren
verleden (o.v.t.)	omsnoerde	omsnoerde	omsnoerde	omsnoerde	omsnoerde	omsnoerden	omsnoerden	omsnoerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal omsnoeren om zal snoeren	zult/zal omsnoeren om zult/zal snoeren	zult/zal omsnoeren om zult/zal snoeren	zult omsnoeren om zult snoeren	zal omsnoeren om zal snoeren	zullen omsnoeren om zullen snoeren	zullen omsnoeren om zullen snoeren	zullen omsnoeren om zullen snoeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omsnoeren om zou snoeren	zou omsnoeren om zou snoeren	zou(dt) omsnoeren om zou(dt) snoeren	zoudt omsnoeren om zoudt snoeren	zou omsnoeren om zou snoeren	zouden omsnoeren om zouden snoeren	zouden omsnoeren om zouden snoeren	zouden omsnoeren om zouden snoeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb omgesnoerd	hebt omgesnoerd	hebt/heeft omgesnoerd	hebt omgesnoerd	heeft omgesnoerd	hebben omgesnoerd	hebben omgesnoerd	hebben omgesnoerd
verleden (v.v.t.)	had omgesnoerd	had omgesnoerd	had omgesnoerd	hadt omgesnoerd	had omgesnoerd	hadden omgesnoerd	hadden omgesnoerd	hadden omgesnoerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgesnoerd hebben	zal/zult omgesnoerd hebben	zult/zal omgesnoerd hebben	zult omgesnoerd hebben	zal omgesnoerd hebben	zullen omgesnoerd hebben	zullen omgesnoerd hebben	zullen omgesnoerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgesnoerd hebben	zou omgesnoerd hebben	zou/zoudt omgesnoerd hebben	zoudt omgesnoerd hebben	zou omgesnoerd hebben	zouden omgesnoerd hebben	zouden omgesnoerd hebben	zouden omgesnoerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm omgesnoerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt omgesnoerd				er is omgesnoerd
verleden	er werd omgesnoerd				er was omgesnoerd
toekomend	er zal omgesnoerd worden				er zal omgesnoerd zijn
voorwaardelijk	er zou omgesnoerd worden				er zou omgesnoerd zijn
lijdende vorm omgesnoerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omgesnoerd worden			omgesnoerd te worden
onvoltooid	toekomend		omgesnoerd zullen worden			omgesnoerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		omgesnoerd zijn			omgesnoerd te zijn
voltooid	toekomend		omgesnoerd zullen zijn			omgesnoerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word omgesnoerd	wordt omgesnoerd	wordt omgesnoerd	wordt omgesnoerd	wordt omgesnoerd	worden omgesnoerd	worden omgesnoerd	worden omgesnoerd
verleden (o.v.t.)	werd omgesnoerd	werd omgesnoerd	werd omgesnoerd	werdt omgesnoerd	werd omgesnoerd	werden omgesnoerd	werden omgesnoerd	werden omgesnoerd
toekomend (o.t.t.t.)	zal omgesnoerd worden	zult omgesnoerd worden	zult omgesnoerd worden	zult omgesnoerd worden	zal omgesnoerd worden	zullen omgesnoerd worden	zullen omgesnoerd worden	zullen omgesnoerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omgesnoerd worden	zou omgesnoerd worden	zou/zoudt omgesnoerd worden	zoudt omgesnoerd worden	zou omgesnoerd worden	zouden omgesnoerd worden	zouden omgesnoerd worden	zouden omgesnoerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben omgesnoerd	bent omgesnoerd	bent/is omgesnoerd	zijt omgesnoerd	is omgesnoerd	zijn omgesnoerd	zijn omgesnoerd	zijn omgesnoerd
verleden (v.v.t.)	was omgesnoerd	was omgesnoerd	was omgesnoerd	waart omgesnoerd	was omgesnoerd	waren omgesnoerd	waren omgesnoerd	waren omgesnoerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgesnoerd zijn	zult omgesnoerd zijn	zult omgesnoerd zijn	zult omgesnoerd zijn	zal omgesnoerd zijn	zullen omgesnoerd zijn	zullen omgesnoerd zijn	zullen omgesnoerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgesnoerd zijn	zou omgesnoerd zijn	zou/zoudt omgesnoerd zijn	zoudt omgesnoerd zijn	zou omgesnoerd zijn	zouden omgesnoerd zijn	zouden omgesnoerd zijn	zouden omgesnoerd zijn

Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.