reiða

Oudnoords

Woordafbreking
  • rei·ða
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reiða
reiðar
reiðaði
reiðat
Klasse 1 zwak volledig [A] + [B] + [C]

Werkwoord

[A] reiða

  1. wegen
  2. betalen
  3. veroorzaken
Synoniemen

Werkwoord

[B] reiða

  1. schommelen, zwiepen
  2. duwen, schuiven
  3. geven, overhandigen
  4. rijden
  5. doen, drijven
Synoniemen

Werkwoord

[C] reiða

  1. vertoornen
Schrijfwijzen

Zelfstandig naamwoord

reiða v

  1. equipement, uitrusting
  2. verpleging, voeding
  3. belasting
  4. ambt
  5. kennis
Verbuiging
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   reiða                    
genitief                        
datief                        
accusatief                        
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.